De ziel zegt:
Ik heb alleenlijk dit begeerd,
Dat ik, na alle lust en leed,
In vlekkeloos en blinkend kleed
Mocht gaan, van u geëerd.
Nu zit ik stil en peins en beid.
Achter der oogen dunne ruit
Zie ik naar mijn verlossing uit,
Die met u naderschrijdt.
En bij elk rijzen van den dag
(Weer deed uw voet een kleine schreê)
Rijst uit mijn tranen, zonne uit zee,
Mijn smartelijke lach.