De rozen, hulplooze en vermeetlen, Heeft hij vertroeteld en ontzien De koninklijke op eerezeetlen, Die overweldigen en gebi?n, De schaduwpaarsen, de zwartrooden, Alsof de dood hier staat en bloeit, De raadselachtigen en blonden, Die men bewondert, maar niet moeit. De
Categorie: De Stille Tuin
De hyacint
In stijgende verwondering, Gesteld op ’t zondoorgloeide glas, Mijn stille dorsten onderging Een heuldronk levenlauw, mijn dood genas. Ik, nieuw en nuchter, groene loot, Glijd rustig uit mijn bruine pij. En plotsling bonst mijn hart en stoot, Zoo naar het
Hemelsch avontuur
Het donkre huis ontweken In ’t middernachtlijk uur, Heeft geen ons nagekeken Op ons hemelsch avontuur? Wij deden de ruit niet rinklen, Klimmend door ’t open raam. Zacht gezoold op de sintlen Stonden wij daar saâm. Wat wij in haast
’s Morgens
Als ’t lichaam ’s morgens bij ’t ontwaken, (O zoetste rust !) weer ’t dons induikt, Komt er een vaste stap genaken, Wordt ’t raam door zeekre hand ontluikt. De zonnestralen dringen binnen En gunnen langer rust noch duur. Hun
Tweede bloei
O knoppen, die te rijzen Waagt in het late jaar, Hoe koestert u de grijze Gekromde perelaar. Hij, die zijn laatste sappen, Een nooddronk, ziek en moe, Nog weigerde aan te tappen, Laat u bij ’t spongat toe. Hij dunt
Kerstmis
Vooravond t’ Zal kerstmis worden en ’t is stil. Een vroege winter sloeg het leven, Ach God, zooveel is dood gebleven, Dat, nu ’t te laat is, bloeien wil. De tuin, nog blad-en bessenrijk, Ligt zwartgeslagen en bedorven. ’t Wordt
De wijnstok
De grove muren slurpen zon. De bijna doode druivelaar Hangt voor het laatst, bewaasd en zwaar, Zijn gouden trossen langs ’t balkon. O mild en edel creatuur, Dat zoo verkommerd en zoo oud, Nog laafnis biedt, gezond en puur, Kostlijk
Mijn zoon, geef mij uw hart
De zomernacht werd zwart, Toen, zacht en duidlijk klonk er Een klare stem door t donker: Mijn zoon, geef Mij uw hart! Ik aarzelde… verward… Was het de wind die zoefde? En weer zei, maar bedroefder, De stem: geef Mij
Engelenzang
De engelen zijn begeerig in te zien. 1 Petrus 1: 12b Wachtengelen, die nederschouwden Naar de bewaasde wereldkust, Verkondigden: ’t is of iets blauwde Op ’t gele zand: Maria rust. En later : ze is ter stad gereden Met Jozef,
De kastanjes
Zoo geel als een bezonde lentewei Zijn de kastanjes nu de knoppen sprongen. De vochte blaadjes glimmen mild als zij, Als blond dons om de lippen van een jongen. ’t Is alles nieuw; in weelden ongekend, In ongeweten zaligheid ontvouwen