Li Tai Pee

Slagregen, stramme grauwe hagelbuien Beleegren urenlang ons klein prieel. De wijn zwalpt in de hooggemonde schalen. Wij hebben ’t lied van Li Tai Pee gezongen. Een duisternis trok dreigend door ons leven. Het bloed in onze harten zwalpte zwart. Toen

De brug

Ik heb het fluitje aan mijn mond gezet. Mijn vingers overtrippelen de gaten Buiten mijn tuin ligt de rivier gebed In maanlicht, en er rijst een brug van jade. Een brug van jade overspant het licht, Mollig van schaduw aan

De droom

Dit is een droom, die nooit wordt uitgedroomd: Ik ben een bloesemtak onder de sterren, Die ik beneden mij in ’t water zie. Ik zie: ik bloei temidden van de sterren. En langzaam drijft een zachte gele maan Binnen mijn

De brief

De ruiter had zich naar mij toegebogen En langde mij een brief van rijstpapier Ik heb mij voor uw ijlbode gebogen. Uw teekens lispelden: kom spoedig hier! Over het blad papier had gij de teeken- bloemen gestrooid met achtloos lief

Troost

Men heeft den Zoon des Hemels afgezet. Hij wou niet luistren naar de mandarijnen. Nu zit hij in een kale kloostercel En stopt zich alle dagen vol met rijst. De rijst is voedzaam en de keizersbuik Zwelt machtiger dan alle

De banneling

Hoe bar, hoe onverzoenlijk bitter Heerst wintertijd over het land. De bodem prijkt met wit geschitter. De maagre boom staat zwart verbrand. De onzaalge boom schudt zwarte kraaien Onwillig over ’t witte land: Een groot penseel dat onheiltekens waaien laat

De Keizer

De groote keizer heeft met mij gesproken. Ontzaglijk zat hij op zijn gouden troon. Als een gevouwen doek lag ik gedoken, Een zwarte voetmat voor den gouden troon. Boven mij sprak de Lieveling des Hemels En dwong mijn blikken schuchter

De roos

Rijk en luchthartig heeft de roos gebloeid. Haar zijden prachtgewaad was snel versleten. Van een berooid hart wil geen mensch meer weten. ’t Verhaal van armoe heeft nog nooit geboeid. Wie wandelt door een leeggewaaide hof? Wie plukt zich een