De gastvrouw

Zij is zeer rijzig in haar lange Avondjapon van witte zijde. In haar aschmatte haren vangen Drie edelsteenenrozen wijde Lichtgolven op als flakkerschijn, En kaatsen dan glansparelmoeren Licht langs de grijze parelsnoeren Die rond haar hals en armen zijn. Een

De zangeres

De kleine gitten speld in haar coiffure, Die zeer eenvoudig is en zeer correct, Maakt dat haar witte hoofd sensatie wekt, Veel meer dan kostbaar vonkende parures. Haar spinragdunne shawl van zwarkte kant Schaduwt Chineesche bloemen langs de muren Als

De rooker

Een kleine schemerlamp is aangestoken. Een boek ligt open, en een cigaret Is als een smalle witte knop ontloken. De dunne rook, half grijs, half violet, Is, rijk gekruld als op chineesche prenten ’t Bevende bleeke van lang gestengeld riet,

De dikzak

Hij is van boerelijke bloede. Zijn vorm, zijn inhoud en gewicht Verscheen reeds menigmaal in ’t licht, Want reeds voor eeuwen ging zijn vroede Geslacht dezelfde landstreek rond En schatte peerden en percelen, Het zwoegend grauw, ’t graan op de

Huisbezoek

Wanneer de pastor in zijn preek Zegt: broeders, wij zijn allen zondigI Erkent men dit terstond volmondig En wordt van binnen even week. Maar wee hem, als hij ergens komt En op ’t geringst gebrek durft doelen. Dat kwetst ’t