De oude dame

Haar welke mantel was als een verschoten Roze karton; zij zelve was het boek, Het achttiende-eeuwsche; fijn gestoken groote Vignetten leken: op haar zijden doek, (De zeer eenvoudig langs haar borst geplooide) Een gitten broche, in glad gouden rand; En

Afstand

Zie af van alles! – Heer, dat is Verlaten al wat sterflijk is, En wat, onsterfelijk, het meest Ons heeft getroost naar ziel en geest; Om zóó, van allen schat ontdaan, Gansch onbezwaard tot U te gaan, Een openheid, die

Het atoom

Krachten slingren in dit heelal De bollen als een dans van zonnen. Wat in den hemel is begonnen Handhaaft zijn wet, maat, en getal, In naderen en afscheidgeven, Elkaar omzwaaien, een verbond Sluiten of er iets nieuws ontstond, Wegzweven in

In de moskee

Hij wandelt daaglijks tussen de pilaren En de klimrozen en de ruisfontein. Hij kent: de groene vanen en het plein Waar vreemden naar de goudspiralen staren; De Koraanspreuken boven ’t deurgordijn; De egale zon; der schaduwen slagorden, Die zwart opdoemen,

Jezus Rex

Hij is geboren tot de macht. Zijn in den tijd ontwaakte oogen Zijn nu reeds vol van mededongen Maar naderen al tot de pracht Van zich meedeelend af te zondren Terwijl zijn mondje dat nu beeft, Straks troost-en strafwoord heeft

Nazareth

Het was in ’t stille Nazareth. Zij waren van hun arbeid moe. Lang vielen Jezus’ oogen toe. En jozef sprak met kalme stem Het avondlijk gebed. Maria dacht aan Bethlehem: Zij lag, ten doode uitgeput, Op stroo, in een verlaten