Haar welke mantel was als een verschoten Roze karton; zij zelve was het boek, Het achttiende-eeuwsche; fijn gestoken groote Vignetten leken: op haar zijden doek, (De zeer eenvoudig langs haar borst geplooide) Een gitten broche, in glad gouden rand; En
Categorie: Kringloop
Afstand
Zie af van alles! – Heer, dat is Verlaten al wat sterflijk is, En wat, onsterfelijk, het meest Ons heeft getroost naar ziel en geest; Om zóó, van allen schat ontdaan, Gansch onbezwaard tot U te gaan, Een openheid, die
Het atoom
Krachten slingren in dit heelal De bollen als een dans van zonnen. Wat in den hemel is begonnen Handhaaft zijn wet, maat, en getal, In naderen en afscheidgeven, Elkaar omzwaaien, een verbond Sluiten of er iets nieuws ontstond, Wegzweven in
In de moskee
Hij wandelt daaglijks tussen de pilaren En de klimrozen en de ruisfontein. Hij kent: de groene vanen en het plein Waar vreemden naar de goudspiralen staren; De Koraanspreuken boven t deurgordijn; De egale zon; der schaduwen slagorden, Die zwart opdoemen,
Gij komt…
Gij treedt als vreemdling bij ons binnen, En blijft en zijt ons toegedaan, En zijt beminlijk als die minnen, En rust in ons verstild bezinnen Als geurig in het blanke linnen Venkel en thijm en rozeblaân. Oopnen wij ’t schrijn
Jezus Rex
Hij is geboren tot de macht. Zijn in den tijd ontwaakte oogen Zijn nu reeds vol van mededongen Maar naderen al tot de pracht Van zich meedeelend af te zondren Terwijl zijn mondje dat nu beeft, Straks troost-en strafwoord heeft
De noodhelper
Hij was onaanzienlijk als het koren, Een zwak gewas, van voedsel zwaar. Er langs gaand kon men ruischen hooren De krachtstroom van de Alzegenaar. Er was geen aarzeling, geen seconde Afwering als zijn wil hen brak, En, stalen sleepnet langs
Bileam?
En als hij wakker lag, en ’t bonzen hoorde Van hart en aadren, werd het tot een stem Die uit het boek des bloeds las en ’t verwoordde. En het verleden leefde weer in hem. Hij zag de bloemen en
Hoe heerlijk moet de hemel zijn
Hoe heerlijk moet de hemel zijn, Als de wereld, die is gevallen, Nog zóó schoon is, dat God ons allen Losrukken moet met veel pijn: Dit verrukkelijk bloeiend onkruid; Geurige thijm en koele rozen; Vogels met wild vervoerend geluid; Fiere
Nazareth
Het was in ’t stille Nazareth. Zij waren van hun arbeid moe. Lang vielen Jezus’ oogen toe. En jozef sprak met kalme stem Het avondlijk gebed. Maria dacht aan Bethlehem: Zij lag, ten doode uitgeput, Op stroo, in een verlaten