Voorjaar

De hagelbuien raatlen door den hemel.De bamboestangen klapperen luidruchtig.De wilde ganzen trekken krijschend verder. Het water kreeg een korten snellen golfslag.Het gele leem vertroebelt de rivieren. ’t Heldere van de zee trekt zich terug. Het wilde voorjaar spiegelt in mijn

Eenheid

Hoe helderder licht, hoe duisterder. Hoe duisterder hoe meer sterren. Hoe meer sterren hoe groter heelal. Hoe groter heelal, hoe leger. Hoe leger, hoe stiller. Hoe stiller, hoe nader het midden. Hoe nader het midden, hoe meer leven. Hoe meer

Het feest

De lentenevels stijgen uit de vijvers. De schaduwen van riet en boonren groeien. Schaduw en nevel worden tot een wade, De nacht bedekt den hemel voor ons oog. Mijn vriend heeft aan een vrouw voor jaren Trouw en verbintenis beloofd,

Pauwen

Een witte pauw pikt uit een roomen schotel, Een wijfje, en drie pauwen paradeeren Met uitgezette purpergroene staarten. Elk vaagde ’t derde deel der hemelsterren En hing ze als godenoogen in zijn pronk. Samen omringen zij haar teere witheid Gelijk

Dood

Zij was mijn wieg, ik werd haar graf. Mijn wezen is uit haar begonnen. Ik werd een van de nieuwe zonnen Die ze uitstiet, en zij weerde ze af Wanneer ze dreigden toe te storten Op haar verdooven, en zij

Geboorte

Ik droomde een verschrikkelijk verhaal. Ik was een zaadje en ben ontsproten In een warm duister en werd grooter En was een plantje in een ronde schaal, Grootlobbig en ik groeide tot een dier Dat bloed dronk en zich blind