Een jong gezicht met teedre schaduwing Onder zijn oogen, als van een die lijdt Maar niet bedroefd is. En de zalheid Dier oogen zelve als begenadiging Voor hen die wachten in deemoedigheid. Plotseling daags ons, en onvoorbereid, Een lichte goudene
Categorie: Gestalten en Stemmingen
Perceval en de doode vogel
Moeder, hoe is de vogel zoo stil? Ik zond mijn pijl door het looverendak, Waar ik hem zingen hoorde. Hij vloog, een winden-vlugge brak, Van de gespannen koorde. Alsof een kristallen beker brak, Klonk tinkelend getril. Moeder, hoe is de
In den tuin
Wij zoeken allen naar een hof der hoven, Waar eenmaal onze onrust stil zal zijn, Wij weten slechts van scháuw en zonneschijn, Die wisslen onder waaierende boven. Wanneer men vlucht de ontroeringen van ’t leven, En, daad en droom en
Teederheid
Er is een teêrheid, die voor woorden vreest, Te leven schroomt in blikken en gebaren, Uit overschaduwde oogen waagt te staren, En voor ons opzien schrikt, en wijkt bedeesd. Maar wijl nog zachte glans in de oogen kwijnt, Een fijne
De jonge herder
Zijn jonge leden loom in ’t hooge gras gelegen, Staart hij den hemel toe, een glimlach om den mond, Terwijl zijn rechterhand, in onbewust bewegen, De kroeze haren streelt des ruigen herdershond. Die, immer waaksch gezel, richt zich, met nijdig
Donkere middag
Wordt het avend, gaat het dagen? Deze grijze schemering Doet ’t begrip van tijd vervagen, Dooft den luister van elk ding. Koele wazen, als in morgen Voor het pril gerezen licht, Houden alles half verborgen: Maagdelijk lijkt elk gezicht. Doch
Een dag I/IV
Voor Viool Morgen Hebt gij niet het eerste onzeekre Veêlen van den jongen wind gehoord? Klanken broos en reê te breken, Als het week en dringend smeeken Van een teêr en aarzlend liefdewoord? En de onmeetelijke bleeke Hemelen staan sidderend
De edelknaap
Hij is te jong en teêr om drang of drift te kennen, Zij oogen zijn nog pril, zijn mond is zoet en zacht. Zijn kleine hand kan, fier, zijn paardje mennen, Te toomen ’s levens ros, mist hij de stoere
Aandachtig gedicht
De ziel zegt: Ik heb alleenlijk dit begeerd, Dat ik, na alle lust en leed, In vlekkeloos en blinkend kleed Mocht gaan, van u geëerd. Nu zit ik stil en peins en beid. Achter der oogen dunne ruit Zie ik
Een dag II/IV
Middag Door de diepe donkerblauwe Hemelen gaat helder elk gerucht. In de zalige landouwen, Waar nooit wee een hart benauwde, Hoort men ’t ijle rijzen van ons aardsch gezucht. En uw hoofd ligt aan mijn schouder, En gij lacht gerust