In den tuin

Wij zoeken allen naar een hof der hoven, Waar eenmaal onze onrust stil zal zijn, Wij weten slechts van scháuw en zonneschijn, Die wisslen onder waaierende boven. Wanneer men vlucht de ontroeringen van ’t leven, En, daad en droom en

Teederheid

Er is een teêrheid, die voor woorden vreest, Te leven schroomt in blikken en gebaren, Uit overschaduwde oogen waagt te staren, En voor ons opzien schrikt, en wijkt bedeesd. Maar wijl nog zachte glans in de oogen kwijnt, Een fijne

Een dag I/IV

Voor Viool Morgen Hebt gij niet het eerste onzeekre Veêlen van den jongen wind gehoord? Klanken broos en reê te breken, Als het week en dringend smeeken Van een teêr en aarzlend liefdewoord? En de onmeetelijke bleeke Hemelen staan sidderend