De stad

Hoe heerlijk is het doelloos dwalen In vreemde stad, met vreemde liên, En gretig naar zich toe te halen Alles wat de oogen kostlijks zien. Als op den hof het vochte ronken Van ’t vee den slaap kruidt van ’t

De moeder

O kind, dat hebt gezworven Zoo ver, om liefde en lust, En thuisbracht een bedorven Hart, hunkerend naar rust, Hier zullen ziekte en zorgen U plegen, nu, vereend Met Godes wil, geb?rgen, Ge in moeders handen weent. Wees stil, zij