Zon

De zon scheen binnen, en een lichte plek Op ’t tafelkleed gleed grillig heen en weer En trilde in ’t leege waterglas, en zeer Gewaagd sprong ze over naar het boekenrek, En ging gelijk een groote gouden roos Temidden van

Overvaart

Ex. 33:2a. Gij langs den weg, ik over ’t pad Door korenland en weiden, Wij lieten naar dezelfde stad Ons door één dringen leiden. Nu staan wij samen aan het veer, Een vreemde naast een vreemde, Bezien elkaâr, slaan de

Nazomer

Weinig schoone dagen Zijn ons nog gegeven. Laten wij den hemel vragen Om gelukkig leven: Nachten wit van dauw, Die laat optrekt, En als water zonnelauw Langs ’t gewas lekt; Om bezonken klaarte In vogellied en bruine sloot; Vruchten vol

De wind

Er ging een lichte dreuning door het huis. De gore lucht hing laag en geurde bitter. De bolle spiegel kaatste ’t tuinpad witter En werd ontvoerd en sloeg schittrend in gruis. Toen was ’t of uit de hooge rozelaar Plotseling

De componist

Hij had de deuren afgesloten En alle vensters dichtgedaan. Toen is zijn leven weggevloten En weer als melodie ontstaan. Ontbindingen, en samenstroomen Van zielsbezit en zinnenbuit, Vermoedingen en vondsten komen Schokkend en glijdend tot geluid. Het is een eindeloos versterven

Lied

O Heer, Gij hebt gezegd, Ik huis niet met een knecht, Bij vrije zonen Wil ik wonen. Gij hebt ons lang gezocht En kostbaar vrij-gekocht. Leven om leven Dorst Gij geven. Meester van ons gemoed, O Broeder van ons bloed,

De boer

‘Zijn God onderricht hem’ De landsche dochteren en zonen Tezaâm. In stilheid opgegroeid, Met blonde haren, ronde konen, En armen waar het bloed in bloeit, Zien bij het rijpen hunner jaren Hun struischheid en hun taaie kracht, En als hen