Nu rust gij met uw armen op de kim
En laat uw lach door alle boomen schijnen.
Op uwen adem deinen de gordijnen
En langs het koper glijdt uw licht-geglim.
Zoo poost gij, en met prille perelaren
En berken houdt g’uw stille tweegesprek.
Gij dekt de landen met uw koelend dek
En in den slaap streelt gij der kindren haren.
Wie eenzaam loopt door uwen wijden nacht,
Liefde verlangend of zijn leed te boeten,
Hoort op het stille pad uw stille voeten,
Dan wendt hij zich naar u en gaat en lacht.