Het kerkboek

Gij zijt een groote groene weide
Met bloemen die nooit minderen.
De kindren dartelen er blijde,
En God ziet gaarne kinderen.

Gij zijt een boschje, als vink en lijster
Zingt ’t volk, gedachtloos van genot.
En is men soms de wijs wat bijster,
De harten hijgen toch tot God.

Men klampt u vast, als de verbonden
Bezworen worden voor den Heer.
En of wij schier geen woord verstonden,
God schrijft ’t met bloed bezegeld neer.

Gij kwelt de blijdschap van den jongen,
Die u gestreng en lastig vindt.
Dan wordt gelezen of gezongen
En heimlijk schreit hij als een kind.

Hartstocht van mannen, niet te doven,
Bekoort uw lied van vlammend vuur.
Dan werpt gij hèn recht in den oven
En smartlijk brandt hun wezen puur.

En de deemoedigen, de vrouwen,
De dochterkens nog frisch en kleên,
Zegt gij: zit Hem maar aan te schouwen,
Want gij bezit den Heer alleen.

En ieder, in het ruime buiten,
En in het heimelijkst verstek,
Leert gij de wereld uit te sluiten,
En alles wordt een bidvertrek.

Zelfs voor het sterven hebt gij woorden
En liederen van minnen groot.
O, wie dit ’t laatst in ’t laste hoorde,
Sterft, zacht en kalm, een zaalgen dood.