De maaier

Alsof ’t een spelen was, zoo zwong hij met den zwaarde
Door ’t zoevend gras, en ’t zonk; er zingt een helle klank.
De zoete klingelbel van dood zingt over de aarde,
Want door het zwadend gras houdt hij zijn ommegang.

Een kerel in rood baai en blauw verloopen linnen,
Een jongen met een warm goedmoedig aangezicht,
Verdelgt het bloeiend gras, en haalt den doodsoogst binnen
En aêmt den stervensangst van wat hij nederzwicht.

Het is hem wel en licht; hij snijdt door staal en stengel,
Onwetend wat hij doet; hij heeft een goed gezicht.
O jonge werker Gods, gij zijt de doodenengel.
De klingelbel gaat om; gij voert een godsgericht.

De heele wereld sterft, elk moet zijn leven boeten.
De groote en kleine halm sneeft onder de oude wet,
Dat door de schuld van één zij allen sterven moeten.
De klingelbel gaat om, ’t is tijd voor ’t laatst gebed.

Goddank, de dood van Een ontwekt ons weder allen
O Levensgever zwenk met wijden ommezwaai
Uw kiemen in de kruim, laat met zijn zware wallen
Van sappig groenend gras het land weer pronken; zaai!

De maaier heerscht in ’t veld, er is een doodlijk zingen,
Een lieflijk klingelen; de hemel, licht en klaar,
Beheerscht den goeden reus, die ’t gras en alle dingen
En ons terneêrstrekt; bidt,’ de klingelbel is daar!