In wildernissen en plantsoenen
Begint het lentelijk geluid
Van nestelen, en de blazoenen
Van alle bomen hangen uit.
t Is groen met geluwe schakering
In kruinen en vlak langs de grond.
En in de tuin en langs de wering
Pronkt perk en gras met bloemen bont.
De mensen zijn weer jong geworden.
Hun stap, gebaren en gelaat,
Ook van de droeven en verdorden,
Zijn moediger; en het gepraat
Van de verstilden en de zachten
Doortintelt soms een ijl gelach.
Zelfs woorden zwaar van plichtbetrachten
Gaan verend onder lichte vlag.
De halfvolwassenen en de kleinen,
Zij zo groen en zo zacht
Als druppend rijs, waar t zonneschijnen
Iets lichts en warms heeft ingebracht.
Wij, ouder hout, met voller lover,
Moeten beschuttend om hen staan.
Dan komt tot hen als lisplen over
Gods storm die ons te grond doet gaan.