Voorbidding

Een zieke zeide:

Zijn woorden poogden mij te troosten,
Maar schoon mijn zon in ’t westen zit,
Mijn oogen richten zich naar ’t oosten,
Toen sprak hij met gezag: ik bid !

O wonderwoorden, voorgebeden,
O hartekreten tot den Heer.
Nu, moegemarteld, uitgestreden,
Leg ik mijn leven voor U neêr.

Een ander zegt, wat ik moest zeggen,
Maar als ik meezucht, neem het aan.
En wat Uw wil mij op wil leggen,
Laat mij ’t door deze stem verstaan.

En fluistrend kwam de zegenbede
Uw aangezicht verlicht’ de Heer!
En ’t is zoo; en mijn hart heeft vrede.
Uw wil geschiede! ik bid niet meer. –

Het is zeer stil, de ruiten rooden.
Het is zeer stil, de wereld zwijgt,
Wijl ’t hart, een pas ontslapen doode,
Van God het nieuwe leven krijgt.