De dichter

Er leven velen in hem, maar zij sluimren.
Hij mag hen niet ontwekken, en hij wacht
Of geen zich wakker woelen zal, en zacht,
Een duif, tot ’t leven kringlen zal en tuimlen.

Als hij hun schaduw in de grijze nacht
Bewegen ziet, en waagt in de gezichten
Een licht te wekken en met hen te richten,
Bespeurt hij dat hun masker hem veracht.

Zij moeten zelf uit zware slaap zich breken,
Dan zullen zij door zijne lippen spreken
Met woorden ademwarm van liefde en nood.

Hij was zeer moedeloos en zeide bitter:
Bleek wordt hun slaap en ’t leven maakt mij witter.
En toen ontwaakte een in hem en werd groot.