Rabbijnen

Zij staan te zingen, en wiegen de Wet
als een kind in hun armen, en de woestijn
Strekt zich rondom en ’t doodsch verlaten zijn
Van de heilige Sinaï; ontzet
Hen niet het opgeslorpt zijn door de wolk
Die de Eeuwige over hen Iaat nederdalen?
Er komen stemmen uit en bliksemstralen
En het Gebod drukt op het gansche volk.

Dan heerscht er stilte, en de bonte koorden,
De witte doeken en de zilvren boorden
Blinken, de Rol is enkel lieflljkheid.
En lieflijk klinken òp de zilvren hoornen,
God zal niet eeuwig op Zijn erfvolk toornen,
Zij zullen rasten in Zijn heerlijkheid.