Bij ’t neigen van de zon verlieten we
Het huis. Het pad ging langs een ouden dijk,
Waar koeien lagen, en een enkel paard
Kalm stappend liep te eten. Hier en daar
Lag op zij af een boerenerf in rust.
Geen mensch was meer om ’t dichte huis te zien.
Maar als we dichtbij kwamen sloeg de hond,
Uit ’t hok geschoten, trekkend aan het touw,
Luid blaffend aan en bromde nog wat na.
En nu en dan, heel uit de verte, klonk
Soms het gejank echoënd achter ons.
Wat is het vreemd, te wand’len, als geen mensch
Meer op is en het is toch licht; de zon
Staat nog aan ’t einde van den langen dijk,
Maar alles van de menschen is hier weg.
Dicht bij de zee stond in een diepe gracht
Een oud kasteel met lange ophaalbrug
Aan sterke kettingen, en daarop scheen
De zon en spiegelde in elk schakeltje,
En kuste ’t water in de donkre gracht
En blonk in vele ramen van het huis,
Dat aan de andre zij in ’t duister lag
Van altijd droevig ruischend dennebosch.
Juist toen we kwamen bij den zeedijk, ging
De zon verdwijnen en we zagen nog
Een teeder rood heel even beven gaan
Over het deinend water; en ’t bazalt
Leek weeker in dat henenstervend rood.
En d’allerlaatste zonnestraal viel op
Een drietal knapen, die met d’ armen hoog,
Slank, rood doorschenen van het avondlicht,
Lachend in ’t schuimend water sprongen en
Met breede slagen van hun sterken arm
Al in het ronde zwommen, onderdoken,
En eindlijk, moegedarteld, aan den kant
Van ’t water liggen gingen in het gras.
Toen werd de zee weer grauw, en droevig klonk
’t Eentonige geruisch en ’t dof gedreun
Van ’t botsend water op de blokken steen.
Het witte schuim bleef in de kuilen staan.
En ’t water rende weg, kwam woest weerom…
En brak opnieuw en keerde… en ging weer…
Maar eindlijk werd het afgemat; op ’t laatst
Rolde ’t in lange reven weg en weer.
Heel in de verte dreef een dikke rook,
Gelijk een groote zwarte wolk, en klonk
’t Getoeter van een groote boot. Van links
Kwam een klein scheepje en zwenkte heen en weer.
En ’t scheen ons of het zeil driekantig was.
Toen kwam van achter donkre wolkenrand
Het eerste randje van de maan; langzaam
Klom ze omhoog en langzaam werd de zee
En alles licht; de dijk, de booroen, ’t slot
Kreeg zilverigen glans; en heller werd
Het licht, en hooger, hooger steeg de maan
Toen was de zee een droomenzee, waarop
Gedragen door der golven murmeling
Het witte zeil als vreemde vogel zwom,
En haast onmerkbaar langs ons gleed, vèr wég.
En een van ons ging naar het water toe,
Dat daar zoo rustig nu te wieglen lag
En schepte met zijn hand; als zilvren straal
Vloot ’t water weg, en om zijn vingers hing
Van al die druppels nog een lichten schijn.
En van de overzijde viel een licht
Plotseling over ’t water, en ’t was weg;
Daar kwam het weer, verdween, een schelle schamp,
Die d’oogen zeer deed, het vuurtorenlicht,
Dat heel uit Duitschland viel op onze kust.
Toen zagen we achter ons; daar op den dijk,
Die als een donkre schaduw lag om ’t land,
Graasde een schaap; we hoorden ’t kort geruk
Van sterke tanden aan het harde gras.
We bleven nog een poos en gingen stil
Eindelijk weer op weg naar huis…
En sinds
Verliepen jaren, maar nog altijd komt
In eenzame uren in mijn ziel terug
Het zondoorschenen beeld van jongens, die
Zich baden in een stille avondzee.
En ’t vallen van een hellen maneschij n
Op ’t deinend water van een wijde zee.