Avond

De dag heeft uit, de zon is onder.
Geen ding dat zich bewegen wil.
Het spiegelbeeld van vlet en vlonder
Ligt in het roerloos water stil.

Het loover legt zijn ijle trossen
Langs mijn verduisterende raam.
En vaakrig roept uit verre bosschen
De koekoek zijn vertrouwden naam.

En als verteederd in den regen
Van ’t vredig licht der matte maan
Liggen de witgeveegde wegen,
Het gras der greide en ’t jonge graan.

Elk ding verdook in diepe ruste
En weet zich blank van goed en kwaad
Tot het, verpuurd, met lach en luste,
Glanzend den nieuwen dag in gaat.

Nu waakt, wat heel den dag gezwegen,
Mijn oud verlangen weer in mij.
Gij gaat, met aarzelende schreden,
En stemmeloos, mijn raam voorbij.

En ik, vervuld van zorg en zonde,
Strek de armen, wijl ik naar u schrei…
Alleen de stilte doet de ronde…
Gij gingt mij stemmeloos voorbij