Avondliedje

’t Is de schemer, en uw zachte
Glimlach is mij dicht nabij.
Ziels verzichtbaarde gedachte
Weerlicht tusschen u en mij.

In de heemlen uwer oogen
Spieglen sidderend zijn snelle bogen.
In een Huistrend ommezweven
Wijlt uw adem om mijn hoofd.

Woorden worden en verbeven,
Lach begint en is verdoofd.
En de schemer om ons henen
Is van liefdes zuiver licht doorschenen.

En de tijdelooze roze
Van uw mond is zoet en teêr,
Niet te roeren, niet te kozen,
Schoon en broze evenzeer,
Van een zalig zielsverrukken.
Felst begeeren durft haar bloem niet plukken.

Schemering wordt donker nachten,
Maar gij zijt mij zeer nabij.
En uw suizelende zachte
Adem fluistert over mij.
Leed kan tot mijn ziel niet naken,
Want uw oogen blijven blinkend waken.