Avondwandeling

Het werd al avond, toen we door het hek
De lange laan ingingen. In de lucht
Die vol geschulpte grijze wolkjes was,
Begon het licht al langzaam weg te gaan,
Met tragen tred, lang omziend, en het leek
Alsof elk wolkje een beetje dikker werd
En daardoor minder licht viel in de laan. –
De roode grond lag vol met knerpend gruis
En stukgeslagen steenen; aan den kant
Was ’t pad gekerfd door wagenspoor na spoor,
Zoodat we somtijds door het dorre gras
Achter elkander moesten gaan, en dan
Den weg weer houden konden, naast elkaar. –
De boomen bogen alle naar ’t Noordwest,
Want zóó vaak had de wind hun top gebeukt,
Dat ze deemoedig bukten voor altijd.
Hun stammen, grijzig-groen aan d’eenen kant,
Met hier en daar een breede donkre streep,
Waar dag aan dag een drup langs gleed, doornerfd,
Gebarsten, knoestig, rezen statig op.
De takken van de olmen, fijn geleed,
Waren met roode knopjes dicht bezet,
En hielden, als gevoelge vingeren,
Zich recht gestrekt in voorjaarsavondlucht.
De eiken stonden kaal; en hier en daar
Hing nog een droog blad in een bruinen beuk.
En aan weerszijden rees het rijzig rijs
En rekte zich tusschen de boomen uit. –
Toen zeeg uit al die wolken boven ons
Een fijne adem, als adem van een kind
Dat, moegeloopen, al maar hijgt, en bleef
Een blauwig rag, in ’t dichtste van de kroon
Om dunne twijgjes hangen, zakte lager, en,
Als waaiend spinsel, streek het langs den stam,
En spoedig hing een nevel in de laan
En dempte onzen stap en onze stem. —
Wij , eerst druk pratend, gingen stil den weg.
Ons zwijgen ging nu in het zwijgen voort.
En bij het eind keek elk nog even om
En dacht aan ’t zwijgen in die lange laan,
Dat zacht en goed was