Toen zag de koning hoe zijn bruine handen
Ruischend de tonen grepen uit de de snaren
Alsof er blonde bussels korenaren
Voor zichten zwichtten op de heete landen
Daar boven hing, een rosse zon, te branden
Zijn blozend hoofd met schoone roode haren.
En dieper werd zijn blos bij ’s konings staren,
En grootscher werd de greep der slanke handen.
Toen droomde Saoel zich in vaders woon,
Tusschen hun vette vee en voedend koren,
En wist slechts van zijn oud-gewende werk.
Hij was tevreden als zijn vaders zoon.
Dan voelt hij, plots, Gods onontkoombren tooren,
En om zijn wapen klemt zijn hand zich sterk