De Arabier

Uw oogen hebben heel den weemoed der woestijnen
Wier weemlende eenzaamheid maar weinig vreugde voedt,
De felle flikkering van vlijmend zonneschijnen,
De bitse beet van zand, dat laait in lichten gloed.

Zooals de zandzee kent geen rimpeling noch deinen
Tot, zengend, de samoen in hooge hozen woedt,
Komt nauwelijks een blos op uwe wangen kwijnen,
Totdat, getertd, de toorn uw bleekheid blozen doet.

Doch spoedig toomt uw wil de ongetemde tochten,
Gelijk uw hand en knie het ongestuime ros,
Met taaien moed tot, trotsch maar duldend, dienen brochten.

Dan gaat gij kalm uw weg, onbuigzaam en gelaten.
Van liefde bloost gij nooit, geen drift brandt meer zijn blos,
Maar ’t hevig minnend hart kan heftiger nog haten.