Hij is te jong en teêr om drang of drift te kennen,
Zij oogen zijn nog pril, zijn mond is zoet en zacht.
Zijn kleine hand kan, fier, zijn paardje mennen,
Te toomen ’s levens ros, mist hij de stoere kracht.
Als hij op ’t slotplein rijdt, de lange beugelreepen
Naar ’t reiken van den voet zorgvuldig ingekort,
Toont hij zijn makkers, trotsch, met kittelende nepen
Der spitse knieën, hoe zijn stappen steigren wordt.
Zijn steigren gaat allengs in statig draven over,
En voor het hoog bordes staakt hij den tammen rit.
En ’t is, of, plots ontwaakt uit tijds verleden toover,
Zijn gansche voorgeslacht in hem ten paarde zit
Zijn kinderlijk gelaat heeft de eigen wezentrekken:
Het hooggewelfde front, den fraai gevormden kin,
Der oogen ernstig blauw, waarin gij komt verwekken
Een lachje, licht en mild, o blijde moedermin!
Naar Moeder, met een zwaai, van ’t welig goud der lokken,
Heft hij den paarsen hoed met blanken veedercier.
Hij kust heur witte hand, en onder guitig jokken
Buigt hij ten zadelknop, en groet nog eens met zwier.
Hij kent alleen de vreugd en zachtheid van het leven,
Maar, als zijn kinderhand zijn hit soms nauw bedwong,
Voelt hij, schoon onbewust, hoe hóóg de driften streven
Doch in zijn jeugdig hart is alle drift nog jong.