De Gids

Gij roept, en wij verlaten
Ons huis en volk en land,
En gaan, ter steile strate,
Naar zaalger overkant.

Gij duidt ons, onder ’t stijgen,
Te dulden, sterk en waar,
En doet ons gramme zwijgen
Verzachten wonderbaar.

Gij voert langs wondre paden,
Naar wijze willekeur,
En laat ons, wenschend, raden
Naar uw beschikt gebeur.

Tot, zaligste genade,
Gij, lang bezeten goed,
Leert louteren het kwade
Tot deugden, schoon en zoet.

O gij, die ons doet doelen
En vinden plotseling,
Die maakt tot een verholen
Verheuging ieder ding;

Slechts, die u zoeken, leidt gij
Tot daden, goed en groot,
En die u vindt, bevrijt gij
Van ’s levens staêgen dood.