Zijn jonge leden loom in ’t hooge gras gelegen,
Staart hij den hemel toe, een glimlach om den mond,
Terwijl zijn rechterhand, in onbewust bewegen,
De kroeze haren streelt des ruigen herdershond.
Die, immer waaksch gezel, richt zich, met nijdig grommen,
Wanneer een nukkig schaap te ver de vlakte in dwaalt,
En legt zich langzaam neer, om nog wat na te brommen,
Terwijl hij, hijgende, zijn korten adem haalt.
Hij staart den hemel toe, en stooft zijn jonge leden:
Zijn bruine beenen, bloot tot aan den korten broek,
Zijn armen sterk en slank; half ’t open hemd ontgleden
Zijn stoere schouderen, rechthoekig, breed en kloek.
Hij staart den hemel toe, en droomt van vee en weiden,
En hoe naar ’t needrig dak in ’t tierig elzenhout,
De hamel, tinkelend, zijn schapen zal geleiden,
Terwijl de rappe hond de kudde samenhoudt.
Hij droomt zijn vrouw, ter deur, zoo frisch als ’t meisjen heden,
De handjes uitgestrekt een kraaiend kind ten arm.
Dan vaart een siddering hem gloeiend door de leden,
En, blozend tot zijn haar, voelt hij zich blij en arm.
Zoo ligt hij tot de hond hem opwekt; droomverloren
Grijpt hij den krommen stok en drijft het vee ter kooi,
En siddert nog en lacht, en, stootend, uit den horen,
Klinkt ’t jolig herderslied: wat is de wereld mooi.
En, later, slapend op zijn duffe legerstede,
(In zijn herinnering één glorie is de dag),
Droomt hij van ’t eigenst schoon, en glimlacht zoo te vrede,
Of hij in ’t frissche veld bij de eigen kudde lag.