De jonger I

Wie kan Hem meer dan ik beminnen,
Die enkel van Zijn liefde leef!
Hij doet mij al Zijn rijkdom winnen,
Schoon ik Hem weinig wedergeef.

Hij heeft mij tot Zijn zoon genomen,
Toen ik verloren doolde. ,,Kom!”
Toen ik zijn roepen had vernomen,
Volgde ik; Hij wist… en zag niet om.

Ik werd de minste Zijner kindren.
Ik at en dronk aan ’t lager eind,
Maar niemand kon mijn deel vermindren
Aan ’t licht, dat uit Zijn oogen schijnt.

Hij brak de brooden beet aan bete,
En reikte ’t al den j ongren rond.
Ik wachtte, in een heuglijk weten,
Dat straks Zijn hand mijn handen vond.

Daar trof mij mild de blik mijns Heeren
En rustte lang op mijn gelaat.
Beschaamd en blij poogde ik te weren
Der wangen gloeiend incarnaat.

Toen zag ik aller hoofden wenden,
Toen wist ik aller oogen vraag.
Mijn jong geluk, dat ‘k n auwlij ks kende,
Lag, lammeke in een dorenhaag.

Maar, als door avondstille boomen
Een laatste suizing van den wind,
Is troostende tot mij gekomen
Zijn stem: kom aan mijn hart, mijn kind!

Nu is mijn plaats aan Zijne zijde,
Nu rust mijn hoofd aan Zijne borst,
Nu ben ik, dwaze, ingewijde
Der zielsgeheimen van mijn vorst.

Wie kan Hem meer dan ik beminnen,
Die slechts Zijn minnen wil en weet!
Ik kan mij slechts op Hem bezinnen,
Daar ik het al om Hem vergeet.