De jonger II

Toen ik mijn zonde wou verheelen,
Werden Zijn oogen droef en stil.
Wel bleef Zijn hand mijn lokken streelen,
Maar Zijne vingren waren kil.

En Zijn ontroerde stem ging fluistren
Naar mijn gebogen hoofd, als wind,
Die ons omdwaalt bij ’t avondduistren :`
Eenzame die de eenzame vindt.

Hoe zou ik Zijn ellende dragen
Bij ’t beurloos wicht van eigen daad?
Mijn vrede en vreugd lag neergeslagen,
Als na een hagelslag het zaad.

En zuchtende van bang verlangen,
En onder tranen brandend heet,
Snikte ik de karige en wrange
Woorden: vergeef mij wat ik deed!

Toen zag ‘k Zijn wezen zich verklaren,
En werd mijn bange hart gerust.
Wij, samen, zullen stil bewaren
’t Onzalig kleinood van mijn lust.

Voor mij is wel Zijn groot vergeven,
Ofschoon ik nimmermeer vergeet,
En, samen, torschen wij door ’t leven
Den rijken last verholen leed.

Wie kan Hem meer dan ik beminnen!
Doch in mijn Heer heb ik geen vreugd.
Want wil ik mijne trouw bezinnen,
Dan hoont mij mijn geschonden deugd.