De ring

Van haren dunnen vinger
schoof zij den smallen ring.
Over haar mond en oogen
kwam een verteedering.
Alsof zij hem aanschouwde,
zoo bloosde zij in ’t licht.
En al haar doen was liefde,
en liefde haar gezicht.

Zij liet het lamplicht spelen
langs heel de binnenzij,
En wendde hem gedachtloos
en neuriede er bij.
Zij neuriede het wijsje,
dat hij haar vroeger zong,
En voelde zich gelukkig,
en zag zichzelven jong. –

Het was een voorjaarsmorgen,
de meidoorn stond in bloei,
En ieder wind werd geurig,
die door zijn takken woei,
En ieder pad was prachtig
waar langs zijn bloeisel hing,
En ieder hart gelukkig,
dat langs zijn blankheid ging.

Daar, waar het smalle paadje
ten lossen vlonder boog
Daar stond hij haar te wachten;
hòe ’t hart hem tegenvloog.
Maar toch, zij liep wat trager,
toen hij haar tegenging.
Zij hadden lang gesproken;
toen gaf hij haar den ring. –

Zij liet het lamplicht spelen
langs heel de binnenzij,
En draaide hem gedachtloos
en zong er zachtjes bij,
En tuurde naar het ruwe
half uitgesleten schrift,
‘Voor haar’ had, met zijn zakmes,
hij groot er in gegrift.

Zij zag, en zij bleef staren
en voelde zich zoo jong.
Zij zong hetzelfde wijsje,
dat hij haar vroeger zong.
Alsof zij hem aanschouwde,
zoo bloosde zij in ’t licht.
En heel haar doen was liefde,
en liefde haar gezicht.

Zij wist, dat hij terugkwam,
maar niet wanneer, vanwaar.
Zij zouden blijven wachten,
zij hem, en hij op haar.
Zij zouden blijven wachten;
hij kwam toch weldra weer.
Zij zouden blijven wachten …
zij deed niets anders meer.

Alsof zij hem aanschouwde,
zoo bloosde zij in ’t licht.
En heel haar doen was liefde,
en liefde haar gezicht.
Over haar mond en oogen
was een verteedering…
Zoo stond zij iedren avond
te spelen met den ring