De stervende jongen

Met glinstrend oog, als ging hij naar een feest,
Lag hij dien ‘laatsten dag de kamer rond te staren.
Slechts even was zijn denken droef geweest,
Om de eenzaamheid van hen, die gaarne met hem waren.

Zoo ging hij tot Gods hoog en stil festijn
Alleen… de wereld kon hij niet meer ruischen hooren.
Maar in zijn oogen bléef nog blijde schijn,
Toen doodde onnoozelheid der handen reeds vermoordde.

Zij lagen in een zoete teederheid,
Alsof hen moeders hand zooeven had verlaten,
Alsof zij hen gekust had en beschreid.
En wie zoo is bemind, kan zelfs den dood niet haten.

En om hem was geen woord en geen gerucht.
Alleen een ademloos zijn overgang verbeiden.
Toen opende zijn mond zich tot een zucht.
Zijn leden sidderden… en toen, zijn zacht verscheiden.

Zijn oogen droegen nog den hellen glans.
Toen neeg zijn hoofdje traag gelijk een bloem op zijde.
Zij kusten stil zijn blonden lokkenkrans.
En, gaande, was er geen, die treuren durfde of schreide.