Bitt’rer dan alle ellende,
is dit herwonnen deel:
Weer thuis te mogen slapen
op lang verlaten peel,
En liggen lamgeslagen
en woelen rustvermoeiend,
Totdat ’t lavendelgeurig
verkoelend linnen gloeit.
En mijn ontstoken oogen
zien, starende in den nacht,
Waar ik mij wende of keere,
daar ’t honend op mij wacht,
Hoe vaders mond, zoo weiflend,
zoo droevig naar mij loech.
In zijn verdoofde oogen
was iets dat stille kloeg.
Zijn handen klemden mijn hand
zoo blijde en vervaard;
En ’t trage woord van welkomst
vertrilde in zijnen baard.
Toen ‘k mijn verwelkte wangen
aan zijnen schouder boog,
Voelde ik mijn weedom groeien,
daar ‘k weenend, hem bedroog.
Mijn moeder stond gebogen,
vol opgekropt verdriet,
Terwijl heur kalme wachten
heur heimlijke angst verried:
Hij komt terug: gebroken?
in de ouden eigenwaan?
Toen heb ik, zwak en moede,
opnieuw bedrog gedaan.
En ‘k sprak, wat zij verwachtten
van hun gekeerden zoon:
ik ben de zonde ontvloden
in heimwee naar uw woôn,
In heimwee naar uw harte;
dàt praamde tot ik ging.
Ik heb slechts één verlangen:
vergevens zegening.
Met wangen, heet van schaamte
zat ik des avonds aan.
Ik moest de vreugden loochnen
van mijn ontvloôn bestaan,
Terwijl hun pracht zoo weeldrig
herrees voor ’t hunderend oog,
En ach, in iedre stilte,
mijn hart reeds rugwaarts toog.
Ik kwam naar huis, te zoeken
vergetelheid en rust.
En zonde zorgloos leven
wordt schòòner mij bewust,
En is mijn hart veel nader
dan ’t strenge en stugge goed,
En al mijn tochten trekken
naar ’t onheilbrengend zoet.
Ach, dat reeds de eerste stonde,
dat reeds in de eersten nacht
Ik, trots mijn moeders kussen,
naar àndre weelden smacht;
Dat mijn onbandige harte
niet eerder zwijgen zal,
Vó;or ik die zoete togen
opnieuw verkrijgen zal;
Vóór ik, (nog toeft het donker),
hun bitterheid ten hoon
Mijn ouders erve ontsluipe,
voorgoed verloren zoon.