Donkere middag

Wordt het avend, gaat het dagen?
Deze grijze schemering
Doet ’t begrip van tijd vervagen,
Dooft den luister van elk ding.

Koele wazen, als in morgen
Voor het pril gerezen licht,
Houden alles half verborgen:
Maagdelijk lijkt elk gezicht.

Doch een moeheid als in d’avend
Rijpt in onze loome leên,
Ons verlangen wordt vervagend
Lachen en vervaagd geween.

Zoo wordt lust en leed tot weemoed,
Droever naar het licht verkween.
En ik ken mij zelf in deemond
Levende in uw gunst alleen.

Niets dan dit ontroerend vragen
Weifelt in de schemering;
Wordt het avend, gaat het dagen?
Vaag en vreemd is ieder ding.