Een dag IV/IV

Nacht

Lief, de roode rozen doven
Nu het duister van den nacht begint,
En de zilvren luister van de hoven
Zweeft gelijk een neveling naar boven.
En de sterren rijzen en heel de aard ligt blind.

In den donkren vreê der hoven
Fluistert bruidelijk de onruste wind,
En de nachtegaal begint zijn lief te loven,
En de onmeetelijke hemel glanst hierboven
Als het lachen Gods naar de oogen van een kind.

En uw hoofje neigt zich bloode
En uw adem als een luwe wind
Is de zoele en welbeminde bode
Mij tot uwe lippen schuw te nooden.
En uw lachen is begeeren, licht en blind.

In den diepen vreê der hoven
Fluistert bruidelijk de onruste wind,
Al de lichten dezer wereld dooven,
Maar Gods open hemel glanst hierboven,
En de sterren strálen, en úw oogen, kind!