Mijn dagboek is gelijk een galerij
Van schoone grieksche goden-statuetten,
Die ik in witte nissen heb doen zetten
Ter weerszij van een slanke zuilenrij.
En bij de deur, een faun aan iedre zij
Wil, stout gehoornd, het binnentreen beletten.
Maar wijl zij schalk de fluit ter lippen zetten,
Schrijdt gij, mijn gast, hen onverlet voorbij.
Nu wil ik u dees vreemde vreugd bereiden
Uzelf veelvuldig uitgebeeld te zien
In blank albast en brons en sneeuwwit marmer.
En weeker dan ooit faunen-fluiten vleiden,
Fluistren de liedren die ik u wil bigin.
Ik min uw beelden, maar ik min u warmer.