Ik heb zoo vaak… (sonnet)

Ik heb zo vaak, wanneer de schemer hing
Over de grachten en de hoge bomen,
Dicht aan het raam gedrukt zitten te dromen,
Waarlangs het lichten aarzlend nederging.

De kleuren en de lijnen van elk ding
Verdwenen in het wazig-witte dromen,
Dat, uit het stille water opgekomen,
Voor ’t vochte raam ’t lantarenlicht opving.

Als ’t koude glas drukte ik mijn hete wangen
Mijn ogen zochten door de mist te turen,
Speurend wie nog zo laat de laan inliep.

En in mijn oren zong mijn oud verlangen
De wijze die in al mijn droeve uren
Niet wilde zwijgen, maar uw namen riep.