In den tuin

Wij zoeken allen naar een hof der hoven,
Waar eenmaal onze onrust stil zal zijn,
Wij weten slechts van scháuw en zonneschijn,
Die wisslen onder waaierende boven.

Wanneer men vlucht de ontroeringen van ’t leven,
En, daad en droom en denken doodlijk moe,
Alleenlijk dit nog kan: zich overgeven…
En steken Eén zijn beide handen toe,

Dan — is hij niet op ieder pad te ontmoeten?
Wacht hij ons komen niet in elk priëel ?
Zijn beiden en het schrijden zijner voeten
Is ons nabije en nimmer verre deel.

Des avonds stil gewiegelde geluiden
Gaan slapen onder iedren dichten kruin…
Hoort gij zijn stap niet in uw eigen tuin,
Zijn sleepend kleed verritslen langs de kruiden?