Jongensportret

Een jong gezicht met teedre schaduwing
Onder zijn oogen, als van een die lijdt
Maar niet bedroefd is. En de zalheid
Dier oogen zelve als begenadiging
Voor hen die wachten in deemoedigheid.
Plotseling daags ons, en onvoorbereid,
Een lichte goudene weemoediging,
Die tot een lach wordt en een heerlijkheid.
Hun donkerblauw heeft een verteedering
Van zacht geluk, diepe genegenheid.
En open bloeit de mond en de vernedering
Der stugge lippen wordt tot goedigheid.
En heel ’t gelaat, verklaard en benedeid,
Is louter liefde en bevrediging.
Over zijn voorhoofd, ijl en even maar,
De blonde schaduw van zijn welig haar,
Waarover gaat een wonderlijk verglijden,
Klaarheid en wazig licht, in een verblijden,
Waarvoor geen naam is, maar dat zeer verheugt,
En is als wederschijn en glans van jeugd.
Die glijdt langs heel zijn hoofdje, achter de ooren
En langs hun roze rondingen naar voren,
En spiegelt langs zijn jong gelaat,
En maakt het als een zomerdageraard. –
Hij is zoo jong, en zijn ranke leden
Bewegen rustig zich gelijk gebeden
Van kinderen die nog niet kunnen haten,
Maar slechts beminnen, en het overlaten
Aan anderen om goed of vreugd te vragen;
Zij danken slechts en kunnen God behagen.
En zoo is al zijn gaan en zijn bewegen.
Maar soms een aarzelen en een verlegen
Weifelen in het reiken van een hand,
Een voet verzetten, en gebogen stand,
Als waagde hij zich in verboden land
En durft niet voorwaarts gaan en niet te toeven.
En inzijn oogen een beschaamd bedroeven,
Dat wijkt voor zekerheid en klare rust.
Als een schipbreukeling de blonde kust
Ziet duiken uit de zee, en zeer nabij,
En hij herademt, en ook glimlacht hij,
En zwemt met krachtige en zware slagen,
En voelt in ’t hart het zekere behangen
Van dra aan land en dra gered te zijn,
Oo in zijn oogen rijst die blanke schijn,
En daar is vreugde en blijde zekerheid,
En sterke en jonge toegenegenheid.
En ieder die hem ziet is hem genegen,
En komt zijn goedheid graag met goedheid tegen.
En al de teederheid in dit gedicht
Is vage schaduw van zijn zacht gezicht.