Wat heb ik urenlang gewaatk!
Wat heb ik urenlang gewacht!
En niemand, die mij is genaakt,
Dan dag en nacht, dan dag en nacht.
Ik zag hun wisslend komen aan
Ten wijden spiegel van de zee.
Over haar lichte glanzen baan
Gleed slechts de schaduw van die twee.
Maar aan den hemel licht bij licht
Ontvonkte en vuurde en verdween.
Het koel- en blindend aangezicht
Van maan en zon zag mij alleen.
En zelfs geen troost van droom of dood,
Die naar mijn moede donker neeg.
Het gloeiend morge’ en avondrood
Blonk boven ’t water, schoon en veeg.
Ik zag dat wisslend komen aan
Ten wijden spiegel van de zee.
Over haar lichte glanzen baan
Vergleed de schaduw van die twee.
En niemand, die mij is genaakt,
Dan dag en nacht, dan dag en nacht.
Wat heb ik urenlang gewaakt,
Wat heb ik urenlang gewacht.