Mater dilectionis


Hij deed zijn hoogheid dalen
Naar mijne nederheid.
Hij iet zijn glans vervalen
Tot bloode teederheid. –
Doch zijn zijn kinderoogen
Nòg klaarder dan der heemlen diepste blauw
Zij liggen iedren morgen overtogen
Met werelds smartelijkste en helste dauw.

Zijn rijkdom kwam mij zoeken
En vroeg mijn armlijk deel:
Verkleurde en sleetsche doeken,
Door liefdes wondren eêl.
Maar meer dan alle gaven
Is hem de wijde deernis van mijn hart.
Eens, in gelaten onrust, zal hem laven
Mijn weemoed om zijn vruchtelooze smart.

Die hooge woorden spreken
Mocht tot der heemlen heir,
Ligt, woordeloos, te smeeken
Om werelds minst begeer.
Zijn zoete lipjes zogen
Zoo gretig zich den lenigende drank.
En zalig weet ‘k: Gods jeugd wordt opgetogen,
Door min min, tot minnen kuisch en blank.

Hoe heerlijk zijn zijn oogen,
Zijn lippen, in een lach,
Of op de onbewogen
Zee Godes glorie lag
Zichzelven stil te spiegelen,
Doorzichtig als der heemlen kristallijn.
O, mocht ik in dien glans mijn leven wieglen,
Een lelie in den koelen morgenschijn.

Zijn handjes tasten spelend
Naar mijn ontvlochten haar,
En om mijn hoofd wijlt streelend,
Zachtzinnig, zijn gebaar.
Hij reikt mij zijne vingren,
Of, rijkste gift, zichzelf hij geven wou.
En om hun rozige geleding slingren
Mijn haren, zacht maar onverbreekbaar touw.

Zijn blank gewasschen voeten
Stoeien in mijnen schoot.
Hun dartlen te beboeten,
Kust, beî, mijn mond ze rood. –
Een schaduw, scherend over ’t dal,
Valt in mijn hart een vreezen groot:
Wie of zijn stil geschikte voeten kussen zal,
Als, machteloos, hun lenigheid versteven ligt in dood?

Nòg is mijn kind mijn eigen,
Is slechts zijn moeder zijn.
En toch ik voel bedreigen
Zijn leven en het mijn.
O liefde, die den dood vermoedt,
En willig om den ander lijdt,
Er is slechts zaligheid zóó groot en zoet,
Door ’t traag en gruwzaam gravend staal
       van uw barmhartigheid.