Melancholia II

Wat is dit, dat, wanneer de dag zich neigt,
Wij ons zoo week en vreemd weemoedig weten,
Als ieder ding een vaagheid van vergeten
En weer verrezen droomen om zich krijgt?

Wat is dit, als de nevel nederzijgt,
Dat ons de droefheid van een ongeweten
Verdriet dringt tot den stillen wrong der heete
Geheven handen, daar het weenen dreigt?

O, elken avond heviger een teerder
Is dit verdriet, en doet ons stille zijn
Om het niet als een broze bloem te breken.
En elken avond wachten wij het eerder,
Omdat wij minnen en zoo eenzaam zijn;
Omdat wij minnen en niet mogen spreken.