Ontwaken

Nog slaapt dit gezicht, zoo zacht en broos,
En weet niet, dat ‘k aandachtig sta gebogen
Over de wondren der gesloten oogen.
De wimpers trillen zoetjes en eenpoos
Gaan ze gestadig, zonder wil bewogen,
Of de oogen zagen door de zchte roze
Leden den schoonen rooden zonneroos.
Langs ’t fijn neusje, om den mond gebogen,
Ligt ’t altijd milde lachen, ingetogen,
En toch zich gevend, liefdes dierst vermogen,
Goddelijk lachen tegen alle logen,
En te verteedren wat is slecht en boos.
En van de zoete lippen een verzuchten,
Alsof door dunne zomermorgenluchten
Het eerste beven van een luwte ging,
Vaag als vermoeden en herinnering;
Even gevoeld; in aanvang? Of verdeinen?
Was het wel zoo? En weer de lichte fijne
Zuchting, en weer … zoo rustig en zoo zoet,
Als liefde heerscht in een bemind gemoed.
En weerzijds op het kussen de ellebogen,
De lenig slanke armen, saâmgetogen,
Rusten de handen onder ’t blonde hoofd.
En door de weel’gewarreling der haren
Scaûwen en schijnsels zijgen stil of waren
Aandachtig door dien milden overvloed,
En buigen over, en de eene moet
Wijken voor de aêr, maar blijft nieuwsgierig staan
Wachten, wanneer die oogen open gaan.
En dan woelen en een traag bewegen,
Strekken van armen, en half slaaprig tegen
Het licht nog knippen, en, een lief verlegen
Lachje om den kinderlijken mond,
Wijl ik u daar zoo slapend vond,
Lachen uw oogen naar den morgenstond.