Ik sta gebogen over ’t ijzren hek,
Dat slank en koel zich om den top-trans windt
En door gesloten-openheid de wind
Laat waaien tot in ’t duister luidvertrek.
En nu de klaren koopren klepel klept,
Roept wind, als immer reede rijksheraut,
De uren over ’t land, tot, waar vergrauwd
Aan zee-omruischte kim, de meeuw zich rept.
Daar ligt het stille zonbeschenen land:
Deinende zeeën van geelgroen koren,
Weiden, zoo ver, dat de roep gaat verloren,
Dien mond riep door wijd hem omringende hand.
En effen ligt in elke heldre sloot
Het water, als een klare stille spiegel
Voor der boomen gedein en der wolken gewiegel,
Voor ’t bleeken van morgen- en avondrood.
En recht getrokken strekt de lange laan
Zich onder der boomen bebladerde koppen,
En vangt al de schaûwen der takken, wier toppen
In ’t windje zachtkens heen en weder gaan.
De landen wachten uit de hemelhal
Den stillen avond die te komen staat
En zelfs ’t geruisch dat door de boomen gaat
Verinnigt zich als al het daggeschal.
Geen geluid dringt nu meer tot mij door,
Dan soms het lachend roepen van een kind,
Dat mij bemerkend plots een jubel vindt,
Als een zingende vogel die vliegt uit de voor.
Maar dan is’t stil: ik hoor geen stem meer gaan
Noch gerink van gerei bij huis of hoeve. –
En langzaam daal ik, met mijn hand aan ’t stroeve
Touw van de trap, om, vreemd, op straat te staan.
(trans = een omgang op de top van een toren )