Perceval en de doode vogel

Moeder, hoe is de vogel zoo stil?

Ik zond mijn pijl door het looverendak,
Waar ik hem zingen hoorde.
Hij vloog, een winden-vlugge brak,
Van de gespannen koorde.
Alsof een kristallen beker brak,
Klonk tinkelend getril.

Moeder, hoe is de vogel zoo stil?

Ik houd een gebroken lied in mijn hand.
Het brak in hooge noten.
Desharten ziedende, zingende brand
Is met het bloed vervloten.
In een seconde doofde de brand.
De pijn was kort en kil.

Moeder, hoe is de vogel zoo stil?

Zijn oogen zijn hel als de morgenschijn
Met violette glansen.
Toch kunnen met het bladgedein
Zijn voetjes niet meer dansen.
’t Is of ik om ’t kleine vogelijn
Lachen en schreien wil.