Wanneer wij u zoeken,
Waar zijt gij te vinden!
Wel speuren we uw sporen
Maar gij zijt zoo ver.
Soms klinkt om de hoeken,
In ’t waaien der winden,
De klank van uw horen
Nog flauwlijk naar her.
Soms kleurt om de bochten,
Door ’t ijler geboomte
(Een glans en een gloeien),
Uw avondgewaad
Voor ’t donker der lochten.
Wij roepen vol schroomte
De stemmen vervloeien
En niemand verstaat.
Dan, daalt laag het duister
In tak en getwijgen
En vindt ons ten gronde
Vermoeid en vermast,
Dan heeft ons de luistr,
Die neder kwam zijgen,
Uw licht, ons van stonde
Tot stonde verrast.
Ach, wisten we uw woning,
Uw windeloos leger,
Uw blindende lichten
In ’t smettloos gebied!
Wij zoeken u, koning,
Ontfermelde zeger,
Zie onze gezichten
Verdood van verdriet.
Gij zegt! ‘k zal me erbarmen
Die jagen naar ’t goede.
Ik ga voor hen henen
Als vader voor ’t kind.
Wij bidden: ontfarmen!
En slà ons ten bloede,
en pèrs ons tot weenen,
Maar zèg tot ons: vìndt!