Sonnet: Gij hield van daden en ik hield van droomen

Gij hield van daden en ik hield van droomen.
Gij kendet vreugde, ik alleenlijk smart.
Terzelfder ure heeft ons beider hart
Met zachten drang de liefde voelen komen.

Een oogwenk gleed gelijk een wazig doomen
Verwondring langs uw oogen en verward
Hebt gij gebloosd en aarzelend gemard
Mij aan te zien, wijl gij mijn blik wist komen.

Maar dan dorst gij mij recht in d’oogen zien.
En ‘k wist gij zoudt niet van mijn smart verschrikken,
Maar die met zachte woorden kozen streelen.

En toen ik u geen enkle vreugd kon biên,
Hebt gij, wijl g’aan mijn tafel woudt schikken,
Uw vreugd gebroken om met mij te delen.