Er is een teêrheid, die voor woorden vreest,
Te leven schroomt in blikken en gebaren,
Uit overschaduwde oogen waagt te staren,
En voor ons opzien schrikt, en wijkt bedeesd.
Maar wijl nog zachte glans in de oogen kwijnt,
Een fijne blos vervluchtigt langs de wangen,
De schuchtre mond verinnigt van verlangen,
En ’t even lachen door de smart verreint,
Verraadt zich al de wanhoop van ontberen,
Dat vruchteloos zich te verbergen moeit,
De kommer van een onderdrukt begeeren
Dat nu, een teeder wonder, openbloeit,
En ons beschaamd erbarmen komt verheeren,
En onze nachten met zijn glans vermoeit.