Verbeiden

Ik weet, dat gij niet komen zult,
    En wacht tóch op uw komen.
En mijn verbeidend ongeduld
    Waakt nog in diepste droomen.

Ik lig en slaap, en, onbewust
    Hoor ik op elk geruchten
En beef vervaard naar de ijdlen lust
    Der nadrende genuchten.

Geen wind zoo ijl en bevend veeg
    Voorbij der ramen duister,
Of ’s harten jagende onrust zweeg:
    Klaar wakker lig ‘k en luister.

En in het grijze schemerlicht,
    Bleek in het vage nachten,
Licht uw aanbeden aangezicht,
    En lacht naar mij te wàchten.

Te wachten … ver, en zóo nabij,
    En kan mij niet genake.
En ik lig, machteloos als gij,
    In bovenaardsche wake.

Dan dooven, wijkend in den nacht
    Uw uchtendblanke oogen.
En ik lig hopeloos, en wàcht,
    Om uw gelaat bedrogen.

En ‘k wéét, dat gij niet komen zult,
    En wacht toch op uw komen.
En mijn verbeidend ongeduld
    Heeft niet slaaps troost genomen.