Zij, die zoo licht de wereld lieten,
Gehoorzaam naar uw stad te gaan,
Kennen haar vreugden noch verdrieten,
Noch de bekoring van haar waan.
Zij gingen, blijde schuldeloozen,
Glansoogend langs haar lokken heen.
Hun argeloosheid zag geen boozen,
Zi zagen ù, en u alleen.
Zij waren uwe reine kindren,
Rijk in gebrek aan werelds goed,
En rijk aan schatten die niet mindren,
En rijk aan vredes overvloed.
En wie hen bad om hulp of have,
Zij gaven gul het beste en ’t meest
Van liefdes koninklijke gaven,
Als iemand die geen armoe vreest.
Maar wie der wereld liefde wondde
Komen zoo moeizaam tot uw vreê.
De trage pijningen der zonde
Verzellen hen al zengend wee.
In éenen dag kan niet vergeten
De blijde bitterheid der jeugd.
En lijden, langen tijd verbeten,
Breekt open tot een nieuw geneucht.
Zij kunnen niet zoo haast ontsterven
Haar zoete onzaalge zaligheid.
En schoon zij al uw schatten erven,
Heeft nòg hun hart háar schat benijd.
Maar éenmaal zal de dag toch dagen,
Met stil en mild genezend licht.
En hun berouw, verlangen, klagen,
Zwijgt voor de vreugd van ùw gericht.