Drie jongensportretten – II

Zijn honingverwig haar valt zacht
Tot aan zijn raadslige oogen neêr.
Ze schijnen donker, groot en teêr
In ’t roomig aanzicht, als hij lacht.

Hij lijkt een prinsje uit oud geslacht,
Maar mist de hooge lustloosheid,
Die hun verheven wezen wijdt
Tot een verdoofde gouden pracht.

Zijns is, verholen innigheid,
Een argelooze aanminnigheid,
Die van zijn eigen schoon wel weet,
Maar ’t oogenbliklijk weer vergeet,
En ’t goede meer dan schoonheid acht,
En over ’t leven zachtjes lacht.