De dertienjarige

Rustig ziet hij ’t groote leven komen,
Want zijn jong en argeloos gemoed
Voelt de gisting nog niet van het bloed,
Als het voorjaar opstuwt in de boomen.

Hij geniet de wereld zonder schromen.
Elke dag geeft vreugde in overvloed.
Is ’t werk lastig, ’t spel valt dubbel zoet.
’s Avonds slaapt hij daadlijk zonder droomen.

God, laat hem zoo lief eenvoudig blijven.
Als de bittre strijd met ’t leed begint,
Als de menschen lasteren en kijven,
Geef, dat hij uw grooten vrede vindt.
Laat als man hem tegen ’t kwade krijgen.
Maar voor U zijn, levenslang, een kind!