Troost

Ik hield mijn moe gezicht verborgen
Tusschen uw wang en schouder; ‘morgen
Mis ik uw zachtheid en uw moed,
Uw koele mond, uw hart vol gloed.’

Toen, in een sterk en stil erbarmen,
Sloten zich vast om mij uw armen.
Gij liet, o grondeIooze lust.
Mij deelen in uw wezens rust.

Uw handen streelen langs mijn oogen.
Alle schrikbeelden zijn vervlogen.
Ik drink uw adem, kus uw mond
Die glimlacht, en ik ben gezond.

Toen spraakt gij: ‘waarom na te speuren
Wat misschien morgen zal gebeuren?
Is dan ons samenzijn niet hoed?
Deze kleine eeuwigheid niet zoet?’